René Magritte Museum

Een woord van de conservator, André Garitte, ter gelegenheid van de tiende verjaardag van het Museum

In gezelschap van Jacqueline Nonkels, levenslange vriendin van de Magrittes, op de openingsdag van het museum

De idee om een museum voor René Magritte, Belgiës grootste schilder en een van de belangrijkste surrealisten ter wereld, op te richten dateert van 1983. Vanaf toen probeerde ik Georgette Magritte, de weduwe van de kunstenaar, te overtuigen om van het laatste woonhuis een biografisch museum te maken. Zij aarzelde, waande zich min of meer onsterfelijk en kon zich dus niet inbeelden “dat de mensen over haar tapijten zouden lopen” terwijl ze er op stond toe te kijken. De interesse om zo’n museum te maken was vanwege de vrienden rond Georgette (het was daar een beetje “ieder voor zich”) en de overheid vrijwel nihil. Dat project ging dus niet door. Het leek me een beetje de grootste flop in mijn leven tot dan toe.

In 1992 kwam ik tot de vaststelling dat een vroeger huis dat het echtpaar Magritte in Jette betrok, nog steeds bestond en slechts uitgewoond was. Toen bleek plots dat dit het meest cruciale, historische pand was: Magritte had er, van 1930 tot 1954, veel langer gewoond dan in al zijn andere huizen samen. Hij had er ongeveer de helft van zijn oeuvre geschilderd. Het grootste deel van zijn meesterwerken was hier ontstaan. Hij had er een atelier en een publiciteitsbedrijfje (‘Studio Dongo’) opgericht. En tenslotte was dit huis het hoofdkwartier van de Belgische surrealisten geworden, de vrienden rond de schilder vergaderden er wekelijks en organiseerden er allerlei subversieve activiteiten.

Het kostte zes jaar tijd en veel inzet om het pand te restaureren, meubels en persoonlijke voorwerpen terug te vinden, de collectie met werken en documenten van Magritte verder aan te vullen, interessante getuigen op te sporen. Tegelijk werd aan de toenmalige hoofdconservator van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel aangeboden om samen te werken, maar daar werd geen gevolg aan gegeven. Kort na het honderdste geboortejaar van Magritte ging het museum op 5 juni 1999 open. Sindsdien steunt het in zijn voortbestaan op de inkomsten van de bezoekers. De hulp van de overheid blijft beperkt tot de lonen van het personeel (de conservator werkt pro deo) en een occasionele sponsor. Maar het moeilijkste van al blijft de menselijke factor. Niet zozeer het vinden van sympathisanten langs de zijlijn, maar wel langdurige medewerkers voor dit project. Gemotiveerde mensen die niet alleen hun job uitvoeren, maar zich ook inzetten voor een ideaal. Op wie je kan blijven rekenen.

Ondanks de beperkte, financiële middelen werd de collectie in tien jaar tijd regelmatig uitgebreid met tekeningen van Magritte, een belangrijk schilderij in bruikleen, originele publiciteitswerken en filmaffiches, en meubels zoals de piano, een volière of een surrealistische ‘Table-porte’. Sinds 2006 werd ook gestart met jaarlijkse exposities van surrealisten en abstracten. Zo werden René Guiette (2006), ELT Mesens (2007), Edmond van Dooren (2008), Francine Holley (2009) in het museum uitgenodigd, en werd Wout Hoeboer (2006) extra muros tentoongesteld. Wat na die tien jaar? De toekomst van het museum is gericht op een strategische uitbreiding naar het ernaast gelegen, honderd jaar oude pand met drie niveaus en een tuinchalet. Na een nieuwe restauratie zou dit gebouw het centrum worden van de collectie abstracte kunst (jaren 1920 en jaren 1950-70) die onze Stichting ook in bezit heeft en die ca 600 werken telt. De twee huizen zouden met elkaar verbonden worden, wat een organische band is omdat Magritte in de eerste jaren van zijn carrière zelf een kubistisch-abstract artiest geweest is. Het museum zou op die manier een uithangbord worden van wat de belangrijkste stromingen in de moderne kunst van de twintigste eeuw geweest zijn: het surrealisme en de abstractie. Met Magritte als haar onovertroffen hoogtepunt.